dieselen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • die·se·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dieselen
dieselde
gedieseld
zwak -d volledig

Werkwoord

dieselen

  1. onovergankelijk voortbewegen met behulp van een dieselmotor (kan zowel een voertuig als de gebruikers daarvan als onderwerp hebben)
    1. (verkeer) rijden van een auto met een dieselmotor
      • Dieselen is niet meer zo in. Gedeeltelijk omdat op gas rijden heel aantrekkelijk is geworden, en gedeeltelijk omdat dieselen de laatste jaren als erg milieubelastend wordt gezien. [2]
    2. rijden van een trein met dieselmotor
      • (…), bij de Chinese grens, alwaar de wagons op de krik gaan. Het spoor in China is een ietsjepietsje smaller, we krijgen andere wielen, vandaar. (…) Dan dieselen we China binnen. [3]
    3. (scheepvaart) varen van een schip met een dieselmotor
      • Met de snuiver kon de boot lucht innemen en uitlaatgassen wegblazen. Het stelde het vaartuig in staat onder water te dieselen en zijn batterijen op te laden. [4]
  2. onovergankelijk (techniek) blijven draaien van een motor met uitgeschakelde ontsteking wanneer er gloeiende koolstofdeeltjes in zitten die voor spontane ontbranding zorgen
    • Een grote toename van het aandeel lucht dat uit de carter komt, resulteert in meer olie in de cilinders. Hierdoor neemt het risico op dieselen toe (en dus de vorming van koolmonoxide) en zal het filter, voor- dat het vervangen moet worden, met olie verzadigd zijn. [5]
    1. (figuurlijk) vanzelf blijven doorgaan
      • De leraar Nederlands, die het optreden van De Winter voor zijn school heeft verzorgd, staat al te wachten. De leerlingen van 5 atheneum zitten al een half uur op hun stoelen te draaien. „Ik heb ze al wat voorbereid", zegt de leraar. „We moeten maar kijken hoe het loopt. Ik hoop dat ze niet te bleu zijn om vragen te stellen. Als het een beetje op gang komt, dieselen we gewoon in één keer door." [6]
      • Van de week komt hier een mevrouw met een recept van een bejaarde dokter die nog wat zit na te dieselen. Iets met vluchtige olie. Mevrouw vraagt me wat het allemaal waard is. Ik denk dat ik dan toch nog te beleefd ben. Dus ik mompel iets van 'nou wat mij betreft niks'. [7]
  3. onovergankelijk draaien met de kenmerkende bromtoon of typische geur van een dieselmotor
    • Als de bussen 's nachts om half een stonden door te dieselen, mocht dokter nog al eens graag met het mes van de kaastosties de betrokken buschauffeur de stuipen op het lijf gaan jagen. [8]

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[9]

Verwijzingen


Deens

Woordafbreking
  • die·se·len

Zelfstandig naamwoord

dieselen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van diesel