diek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • diek
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
dieken

diek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dieken
    • Ik diek. 
  2. gebiedende wijs van dieken
    • Diek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dieken
    • Diek je? 
    • Ik breng zand, waar 't moet, van zandtruck. En ik neem die schoffel daar (hij bedoelde: schop) en diek 't zand en zet 't op die plaats waar zand moet zijn. [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen


Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord diek dieken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

diek

  1. dijk


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord diek dieken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

diek

  1. dijk
Schrijfwijzen