dicht

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dicht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘nauw aaneensluitend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]
  • In de betekenis van ‘gedicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dicht dichten
verkleinwoord dichtje dichtjes

Zelfstandig naamwoord

dicht o

  1. dichtkunst
  2. (dichtkunst) het resultaat van die dichtkunst, een gedicht
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dicht dichter dichtst
verbogen dichte dichtere dichtste
partitief dichts dichters -

Bijvoeglijk naamwoord

dicht

  1. nauw aaneengesloten, zonder veel tussenruimte
    • De bewolking is erg dicht. 
     Dit dichte dennenwoud ontnam mij elke vorm van overzicht en ik voelde me vaak claustrofobisch.[2]
     Hoe hoger we kwamen, hoe dichter ik tegen de rotswand ging lopen, doordat het naast me loodrecht naar beneden liep.[2]
  2. waar niets in of doorheen kan gaan, moeilijk doordringbaar
    • De deur is dicht. Het dak is dicht. Na zes uur is de winkel dicht. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] Dicht bij het vuur zitten.
Nauw bij iets betrokken zijn.
  • [1] Dichter tot elkaar komen.
    • Meer tot overeenstemming komen.
  • [1] Dicht bij elkaar staand.
  • [2] Mond dicht!
    • Verzoek om iets geheim te houden.
  • [2] Dicht bebouwd.
  • [2] Een dicht woud.
Vertalingen

Bijwoord

dicht

  1. op compacte wijze
    • Nederland en Vlaanderen zijn dicht bevolkte gebieden. 
  2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    dichtmaken, dichtdoen: Dat deed de deur dicht.

Werkwoord

vervoeging van
dichten

dicht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van dichten
  2. gebiedende wijs van dichten
    • Ik dicht wel even een Sinterklaasrijmpje. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen