deppen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dep·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘betten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1909 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deppen
depte
gedept
zwak -t volledig

Werkwoord

deppen

  1. overgankelijk bevochtigen met een lapje of een depper
    • Deppen met een vochtige doek. 
  2. afdrogen met een lapje
     Tweemaal moest ze haar relaas onderbreken om haar waterige ogen met het zakdoekje te deppen dat Denise haar aanreikte.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen