dentuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • den·tuur
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dentuur denturen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dentuurv

  1. het samenstel van tanden en kiezen dat in de mond van een mens of de bek of muil van een dier kan worden aangetroffen
     Ik, voor mij, vind dat het rooken of desnoods het nonchalant tusschen de lippen houden (liefst een beetje naar beneden hangend) van een sigaret, door een bevallige dame met mooie dentuur, haar iets pikants geeft. Misschien komt dit wel door het coquetteeren met de mooie tanden of – door het afstekende rood der lippen – gepaard met de doorgaans (tengevolge van den opkronkelenden rook) gevoileerde oogen.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. dentuur op website: Etymologiebank.nl
  2. Bronlink Weblink bron
    Lisa Bouyeure
    “Rokers zijn de ijdeltuiten onder de middelenverslaafden” (14/12/2014), HP de Tijd