demaskeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·mas·keer

Werkwoord

vervoeging van
demaskeren

demaskeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van demaskeren
    • Ik demaskeer. 
  2. gebiedende wijs van demaskeren
    • Demaskeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van demaskeren
    • Demaskeer je?