degenen
Uiterlijk
- de·ge·nen
degenen mv
- als antecedent van een beperkende bijzin de personen
- Degenen die dat gemaakt hebben moeten goed georganiseerd geweest zijn.
- ▸ Het kon niet lang meer duren voordat een paar gasten het welletjes vonden en opstapten. Ze zag dat haar ouders al een beetje onrustig op de tweezits zaten te schuifelen. Waarschijnlijk waren zij degenen die het spoedig voor gezien hielden.[1]
- Het woord degenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "degenen" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be