debbelen
Uiterlijk
- deb·be·len
- frequentatief gevormd uit debben "tekortschieten" of dabben "wroeten" met het achtervoegsel -el [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
debbelen |
debbelde |
gedebbeld |
zwak -d | volledig |
debbelen
- overgankelijk (spreektaal) door herhaald aanraken bederven
- ergatief (spreektaal) (pejoratief) zitten peuteren, zitten kauwen
- [1] verknoeien
- [2] knoeien
- Het woord 'debbelen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Frequentatief in het Nederlands
- Achtervoegsel -el in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Spreektaal in het Nederlands
- Ergatief werkwoord in het Nederlands
- Pejoratief in het Nederlands
- Niet in Woordenlijst Nederlandse Taal