dakleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

aanbrengen van dakleer
Uitspraak
Woordafbreking
  • dak·leer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dakleer
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dakleer o [1]

  1. een bitumen- en teerhoudende dakbedekking
    • Ook in Limburg waaide het hard. Van een kerk aan de Navolaan in Heerlen is het dakleer los gewaaid en er ontstond schade aan het kruis op de toren, aldus de brandweer. De meeste stormmeldingen kwamen uit Zuid-Limburg onder meer uit Heerlen, Kerkrade, Maastricht en Geleen. [2] 
    • De aangekondigde harde wind zorgt voor wat overlast in Twente. De brandweer moest maandag aan het eind van de ochtend in actie komen voor losgeraakt dakleer bij een woning aan de Acaciastraat in Wierden. Ook in Enschede was het raak, bij het Muziekkwartier. [3] 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen