dagkoers
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dag·koers
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van dag zn en koers zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dagkoers | dagkoersen |
verkleinwoord | dagkoersje | dagkoersjes |
Zelfstandig naamwoord
de dagkoers m
- wat men op een bepaalde dag voor iets wenst te betalen
- ▸ Hij deed een bieding van iets boven de dagkoers, maar de aandeelhouders, allerminst tot verkoop verplicht, bleken daar in het geheel ook niet toe genegen[1]
- ▸ Ook de bookmakers komen er niet uit wie de premier wordt. De afgelopen verkiezingen bleek het gokgedrag een goede voorspeller te zijn, maar daar valt nu niet veel uit af te leiden. Inzetten op Labour-leider Miliband of Conservatief Cameron levert volgens de dagkoers vandaag precies evenveel op.[2]
- (sport) race die één dag duurt
Hyponiemen
- [2] middagkoers
Vertalingen
1. wat men op een bepaalde dag voor iets wenst te betalen
Gangbaarheid
- Het woord dagkoers staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ “Gewassen vlees” (2014), Em. Querido's Uitgeverij , ISBN 9789021436173
- ↑ Weblink bron “Laatste peiling Britse verkiezingen: nek-aan-nek” (6-05-2015), NOS