coronapaniek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·ro·na·pa·niek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord coronapaniek
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coronapaniekv

  1. (medisch) paniek rond het uitbreken van een coronavirus en/of de maatschappelijke gevolgen ervan
    • Toen het eerste besmettingsgeval in Nederland was sloeg de coronapaniek toe.