convoceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·vo·ceer

Werkwoord

vervoeging van
convoceren

convoceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van convoceren
    • Ik convoceer. 
  2. gebiedende wijs van convoceren
    • Convoceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van convoceren
    • Convoceer je?