convoceer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- con·vo·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
convoceren |
convoceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van convoceren
- Ik convoceer.
- gebiedende wijs van convoceren
- Convoceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van convoceren
- Convoceer je?