consonant

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·so·nant
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘medeklinker’ voor het eerst aangetroffen in 1530 [1]
  • afgeleid van sonant met het voorvoegsel con- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord consonant consonanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

consonant v/m

  1. (muziek) goed samenklinkende tweeklank (zoals een octaaf)
  2. (taalkunde) medeklinker
Antoniemen

Bijvoeglijk naamwoord

consonant

  1. goed samenklinkend
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

67 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
consonant consonants


Woordafbreking
  • con·so·nant

Zelfstandig naamwoord

consonant

  1. medeklinker.