confabuleren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van confabuleren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		confabuleren			te confabuleren
	toekomend		zullen confabuleren			te zullen confabuleren
voltooid	tegenwoordig		geconfabuleerd			te geconfabuleerd
	toekomend		geconfabuleerd zullen			geconfabuleerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	confabulerend		geconfabuleerd			ev. confabuleer	mv. verouderd confabuleert	confabulere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	confabuleer	confabuleert	confabuleert	confabuleert	confabuleert	confabuleren	confabuleren	confabuleren
verleden (o.v.t.)	confabuleerde	confabuleerde	confabuleerde	confabuleerde	confabuleerde	confabuleerden	confabuleerden	confabuleerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal confabuleren	zult/zal confabuleren	zult/zal confabuleren	zult confabuleren	zal confabuleren	zullen confabuleren	zullen confabuleren	zullen confabuleren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou confabuleren	zou confabuleren	zou(dt) confabuleren	zoudt confabuleren	zou confabuleren	zouden confabuleren	zouden confabuleren	zouden confabuleren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij