concours

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·cours
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wedstrijd’ voor het eerst aangetroffen in 1791 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord concours concoursen
verkleinwoord concoursje
concourstje
concoursjes
concourstjes

Zelfstandig naamwoord

concours o

  1. (sport) wedstrijd op een bepaald vakgebied, waarbij vaak een jury de prestatie beoordeelt.
    • De later zo beroemde pianist heeft vroeger het Concours Reine Elisabeth gewonnen. 
Hyponiemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·cours

Werkwoord

vervoeging van
concourir

concours

  1. eerste en tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van concourir
  2. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van concourir
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  concours     le concours     concours     les concours  

Zelfstandig naamwoord

concours m

  1. (sport) concours, wedstrijd
  2. samenwerking
  3. spel
  4. tentoonstelling
  5. (formeel) bijeenkomst, samenkomst
  6. deelname
  7. (onderwijs) examen, toets
    «Un concours scolaire.»
    Een schoolexamen.
  8. (wiskunde) snijpunt
    «Le concours des bissectrices d'un triangle.»
    Het snijpunt van de middelloodlijnen van een driehoek.
  9. (juridisch) gelijkgerechtigheid