clublokaal

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • club·lo·kaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord clublokaal clublokalen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het clublokaalo

  1. ruimte waarin de leden van een sportclub of andere vereniging bijeen kunnen komen
     Na een bijeenkomst in een clublokaal, waar Jan Myrdal de hoofdtoespraak hield, wachtte de oproerpolitie met paarden buiten en toen de deelnemers aan de bijeenkomst de straat op liepen viel de politie aan, kwam aanrennen of -rijden en mishandelde mensen die alle kanten op probeerden te vluchten.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044633535