clausuur
Uiterlijk
- clau·suur
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afsluiting’ voor het eerst aangetroffen in 1790 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | clausuur | clausuren |
verkleinwoord | - | - |
- afsluiting van bepaalde delen van een klooster voor buitenstaanders
- slot (om een boek te sluiten)
1. afsluiting van bepaalde delen van een klooster
- Het woord clausuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "clausuur" herkend door:
45 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "clausuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ clausuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be