cijferde uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cij·fer·de uit

Werkwoord

vervoeging van
uitcijferen

cijferde uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitcijferen
    • Ik cijferde uit. 
    • Jij cijferde uit. 
    • Hij, zij, het cijferde uit.