certifiëren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cer·ti·fi·e·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
certifiëren
certifieerde
gecertifieerd
zwak -d volledig

Werkwoord

certifiëren

  1. overgankelijk officieel bevestigen door middel van een handtekening
    • Zo wordt in het bijzonder een vangstcertificatieschema in het leven geroepen waarmee de autoriteiten van de vlaggenstaat dienen te certifiëren dat de partijen vis die verhandeld worden, afkomstig zijn van legale visserijactiviteiten.[2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen