casual

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·su·al
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels casual [1]; als Engelse modeterm al in 1949 in een Nederlandstalige krant genoemd [2]
  • [2] omdat
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen casual - casualst
verbogen - - casualste
partitief casuals -s -

Bijvoeglijk naamwoord

casual

  1. informeel
  2. (kleding) geschikt om te dragen in informeel gezelschap; gekleed, maar verder niet in het bijzonder afgestemd op een bepaalde activiteit als werk of sport; tussen huisgewaad en tenue de ville in
    • De mannenmode voor voorjaar 2017 is casual, understated, praktisch en soms gevoelig. Modellen zagen er vaak uit alsof ze op reis waren, en dan niet een reis van het vijfsterrensoort. [3]
    • Iets dat als casual ochtendkleding heel elegant staat. [4]
  3. behorend of met betrekking tot de categorie hooligans die zich in duurdere sportkleding hult
    • Deze hooligans zijn inmiddels opgestapt en hebben een eigen casual groep genaamd The Crew opgericht. [5]
Synoniemen
Verwante begrippen

Meer informatie

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
  • IPA: /ˈkæʒuəl/
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

casual

  1. toevallig, incidenteel
  2. ongedwongen, nonchalant, informeel
  3. geen vast werk hebbend
Overerving en ontlening


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·sual
  enkelvoud meervoud
mannelijk casual casuales
vrouwelijk casual casuales

Bijvoeglijk naamwoord

casual

  1. toevallig
  2. incidenteel
Synoniemen

Verwijzingen