cash

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cash
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, voor de verdere etymologie zie aldaar. In de betekenis van ‘bijwoord: contant’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1] [2]
stellend
onverbogen cash
verbogen -

Bijvoeglijk naamwoord

cash

  1. contant
    • De drugsdealer werd met cash geld betaald. 
enkelvoud meervoud
naamwoord cash -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de cashm

  1. (financieel), (economie) contant geld
    • Hij betaalde de ober met cash. 
     Daar vloeide te veel cash in de zakken van derden.[3]
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
cashen

cash

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
    • Ik cash. 
  2. gebiedende wijs van cashen
    • Cash! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
    • Cash je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging
onbepaalde wijs to  cash 
he/she/it  cashes 
verleden tijd  cashed 
voltooid
deelwoord
 cashed 
onvoltooid
deelwoord
 cashing 
gebiedende wijs  cash 

cash

  1. overgankelijk, (financieel) onwisselen in contanten, verzilveren
  2. overgankelijk incasseren

Zelfstandig naamwoord

cash

  1. cash, contant geld

Verwijzingen

  1. cash, Online Etymology Dictionary