carnavalstijd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·na·vals·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord carnavalstijd carnavalstijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de carnavalstijdm

  1. de periode van 11 november tot Aswoensdag
     Voor feestwinkels blijft de carnavalstijd een van de drukste periodes van het jaar. Uit een belronde langs feestwinkels blijkt dat ook dit jaar consumenten niet op een paar euro kijken bij de aanschaf van een nieuwe uitdossing.[1]
     Carnavalsvereniging BAK van Boemeldonck, zoals Prinsenbeek in carnavalstijd heet, wilde niet langer afwachten. "Twee jaar geleden hadden we het probleem met de storm", vertelt secretaris Robbert Janssen tegen Omroep Brabant. "En vorig jaar had iedereen door corona hetzelfde probleem. Maar we wilden niet nog een jaar overslaan. We dachten: we moeten nú iets doen, anders gaan jonge clubs afhaken."[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Carnaval in het noorden? Dat kan écht wel hoor” (Zaterdag 22 februari 2020, 07:01), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Carnaval tijdens Pinksteren: Prinsenbeek verplaatst optochten naar juni” (Dinsdag 28 december 2021, 22:48), NOS