carjacking

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·jac·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord carjacking carjackings
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de carjackingv / m

  1. diefstal van een auto met geweldpleging en of dreigen met geweld
    • Verdachte Frank S. (56) uit het Brabantse Boekel, die zich begin november met een volledige bekentenis en spijtbetuiging meldde op het politiebureau, zegt dat hij samen met verdachte Souris R. (43) uit Veghel de auto van Wiegmink wilde stelen en dat het ging om een uit de hand gelopen carjacking. De mannen zouden in paniek gehandeld hebben. [2] 
    • Een dubbele carjacking in België heeft in de nacht van zondag op maandag het leven gekost aan twee mensen, onder wie de vermeende dader. Ook een inzittende van een gekaapte auto overleefde het niet, berichtten Belgische media. [3] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen