camperaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cam·pe·raar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord camperaar camperaars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de camperaarm

  1. iemand die met een kampeerauto eropuit trekt
     Volgens Hin heeft Texel geen camperplaatsen met beperkte voorzieningen die niet gebonden zijn aan een camping. "Op Texel kun je als camperaar alleen op campings terecht"[1]
     Op de tweede plaats eindigde de labrador-retriever, gevolgd door de poedel. Overigens neemt bijna driekwart van de hondeneigenaren zijn trouwe huisdier gewoon mee in de camper als ze op stap gaan. Bijna 65 procent heeft voor de hond een eigen slaapplekje in de camper gereserveerd. Daarentegen schuift een kwart van de camperaars ‘s nachts op in eigen bed, om hun huisdier ook een plekje te gunnen op het matras.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 11 mei 2023 Weblink bron “Texel wil af van wildkampeerders: 'Verstoort de natuur'” (Dinsdag 25 april, 09:08), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 11 mei 2023 Weblink bron
    Erik Kouwenhoven
    “Camperonderzoek 2022: dit is de ideale hond voor een kampeervakantie” (31-05-2022), Tubantia