buzzer

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buz·zer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zoemer’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
  • uit het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord buzzer buzzers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

buzzer m

  1. (verouderd) apparaatje dat trilt als je het belt en door nummercodes een bericht kan ontvangen, het apparaat is vervangen door de mobiele telefoon
    • De huisarts keek op zijn buzzer en zag dat hij de praktijk met spoed moest terugbellen.  
    • Leraren op basisscholen nemen de zoemende buzzers en `maxxers' van hun leerlingen direct in beslag. Maar werkende ouders blijven zo met hun kind in contact. “Als ze om tien over vier niet opneemt, piep ik haar op.' [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Werkwoord

buzzer

  1. (spreektaal) zich snel verbreiden (van nieuws)
    «Connaissant ces lascars ça va buzzer sévère.»
    Die jongens kennende zal het nieuwtje snel rondgaan. [1]

Verwijzingen