buurtbengel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buurt·ben·gel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buurtbengel buurtbengels
verkleinwoord buurtbengeltje buurtbengeltjes

Zelfstandig naamwoord

de buurtbengelm

  1. kwajongen, straatjongen
    • De ouders van André, de twaalfjarige Haagse buurtbengel die zondagmiddag met een gestolen auto een vierjarig Marokkaans jongetje doodreed, komen er niet meer uit.' [1] 
    • Ze had de cowboybroek willen memoreren die ik voor mijn Eerste Communie van haar zus in Australië toegestuurd had gekregen: hij was van achteren opengewerkt, en liet zo mijn blote benen vrij, waardoor de buurtbengels mij nariepen: 'Je halve broek is aan het prikkeldraad blijven hangen.' [2] 

Gangbaarheid


Verwijzingen