burgeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bur·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
burgeren
burgerde
geburgerd
zwak -d volledig

Werkwoord

burgeren

  1. overgankelijk (verouderd) tot burger maken, burgerrecht verlenen
      Tsjonge, en daar was, helaas, geen enkel Schaepman aanwezig: ze zaten toen nog met het schuchter schaapje in hun schild in stillen luister te Munster geburgerd.[2]
  2. overgankelijk (figuurlijk) (verouderd) gewoon maken
      Deeze Heeren hebben, niet alleen uit bloote liefhebbery, maar tevens uit onderzoeklust, met eene natuurkundige kennis, verscheidenerlei vreemd Gevogelte in ons Land geburgerd; en de laatste heeft, zoo ik niet mis hebbe, zelfs Oost-Indische Koeien in onze Hollandsche Weiden opgevoed.[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 16 mei 2020 Weblink bron “Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk.” (1927), Dagblad en Drukkerij "Het Centrum", Utrecht/Amsterdam / Veritas. C.H. & H. Courtin, Antwerpen, p. 63
  3. Bronlink geraadpleegd op 16 mei 2020 Weblink bron
    J. le Francq van Berkhey
    “Natuurlyke historie van Holland. Deel 3.”, eerste stuk (1772), Yntema en Tieboel, Amsterdam, p. 179 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be