bunkeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bunkeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bunkeren			te bunkeren
	toekomend		zullen bunkeren			te zullen bunkeren
voltooid	tegenwoordig		hebben gebunkerd			te hebben gebunkerd
	toekomend		gebunkerd zullen hebben			gebunkerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bunkerend		gebunkerd			ev. bunker	mv. verouderd bunkert	bunkere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bunker	bunkert	bunkert	bunkert	bunkert	bunkeren	bunkeren	bunkeren
verleden (o.v.t.)	bunkerde	bunkerde	bunkerde	bunkerde	bunkerde	bunkerden	bunkerden	bunkerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bunkeren	zult/zal bunkeren	zult/zal bunkeren	zult bunkeren	zal bunkeren	zullen bunkeren	zullen bunkeren	zullen bunkeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bunkeren	zou bunkeren	zou(dt) bunkeren	zoudt bunkeren	zou bunkeren	zouden bunkeren	zouden bunkeren	zouden bunkeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebunkerd	hebt gebunkerd	hebt/heeft gebunkerd	hebt gebunkerd	heeft gebunkerd	hebben gebunkerd	hebben gebunkerd	hebben gebunkerd
verleden (v.v.t.)	had gebunkerd	had gebunkerd	had gebunkerd	hadt gebunkerd	had gebunkerd	hadden gebunkerd	hadden gebunkerd	hadden gebunkerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebunkerd hebben	zal/zult gebunkerd hebben	zult/zal gebunkerd hebben	zult gebunkerd hebben	zal gebunkerd hebben	zullen gebunkerd hebben	zullen gebunkerd hebben	zullen gebunkerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebunkerd hebben	zou gebunkerd hebben	zou/zoudt gebunkerd hebben	zoudt gebunkerd hebben	zou gebunkerd hebben	zouden gebunkerd hebben	zouden gebunkerd hebben	zouden gebunkerd hebben