buitenging

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·ten·ging

Werkwoord

vervoeging van
buitengaan

buitenging

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van buitengaan
    • ... dat ik buitenging. 
    • ... dat jij buitenging. 
    • ... dat hij, zij, het buitenging. 

Gangbaarheid