browser

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brow·ser
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘computerprogramma waarmee elektronische bestanden kunnen worden geraadpleegd’ voor het eerst aangetroffen in 1994 [1]
  • afgeleid van browsen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord browser browsers
verkleinwoord browsertje browsertjes

Zelfstandig naamwoord

de browserm

  1. (informatica) computerprogramma waarmee elektronische bestanden (vooral webpagina's) kunnen worden geraadpleegd
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen