bromscooter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

bromscooter
Uitspraak
Woordafbreking
  • brom·scoo·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bromscooter bromscooters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bromscooterm

  1. (verkeer) scooter met een 50-cc motor
    • „Doe eens rustig joh, je wint toch wel. Doe nou toch eens rustig!” Berrie Ruijling (68) staat zondagavond schreeuwend voor de televisie. Op het scherm ziet hij clubgenoot Annemiek van Vleuten op volle snelheid beginnen aan de laatste afdaling van de olympische wegwedstrijd. Ruijling fietst bij TCW’79, waar Van Vleuten op 23-jarige leeftijd haar wielercarrière begon. Ze is nog altijd lid. Nu, tien jaar later, rijdt ze op kop in Rio. Tot die afdaling. Ruijling slaat zijn handen voor zijn mond als hij haar ziet liggen. Roerloos op straat. „Horror, pure horror”. Ruijling heeft het er een dag later nog moeilijk mee. Hij zit samen met Cees van Nieuwenhuijsen (70) in de kantine van de Wageningse wielerclub. Hoewel Van Vleuten sinds 2008 in een professionele ploeg rijdt, fietst ze - zodra het even kan - nog graag mee met de club. „Voorheen trokken we er samen op uit”, zegt Ruijling. Hij op de bromscooter, zij erachter aan. „Zodra we bergafwaarts gaan begint ze altijd te roepen: gas geven! En dan flitst ze zo met 70 kilometer per uur naar beneden. Totaal niet bang.”[1] 
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Marlie van ZoggelRob Schoof 8 augustus 2016