britsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van britsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		britsen			te britsen
	toekomend		zullen britsen			te zullen britsen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebritst			te hebben gebritst
	toekomend		gebritst zullen hebben			gebritst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	britsend		gebritst			ev. brits	mv. verouderd britst	britse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	brits	britst	britst	britst	britst	britsen	britsen	britsen
verleden (o.v.t.)	britste	britste	britste	britste	britste	britsten	britsten	britsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal britsen	zult/zal britsen	zult/zal britsen	zult britsen	zal britsen	zullen britsen	zullen britsen	zullen britsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou britsen	zou britsen	zou(dt) britsen	zoudt britsen	zou britsen	zouden britsen	zouden britsen	zouden britsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebritst	hebt gebritst	hebt/heeft gebritst	hebt gebritst	heeft gebritst	hebben gebritst	hebben gebritst	hebben gebritst
verleden (v.v.t.)	had gebritst	had gebritst	had gebritst	hadt gebritst	had gebritst	hadden gebritst	hadden gebritst	hadden gebritst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebritst hebben	zal/zult gebritst hebben	zult/zal gebritst hebben	zult gebritst hebben	zal gebritst hebben	zullen gebritst hebben	zullen gebritst hebben	zullen gebritst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebritst hebben	zou gebritst hebben	zou/zoudt gebritst hebben	zoudt gebritst hebben	zou gebritst hebben	zouden gebritst hebben	zouden gebritst hebben	zouden gebritst hebben