brandschilder
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- brand·schil·der
Werkwoord
vervoeging van |
---|
brandschilderen |
brandschilder
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandschilderen
- Ik brandschilder.
- gebiedende wijs van brandschilderen
- Brandschilder!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandschilderen
- Brandschilder je?