brandschilder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brand·schil·der

Werkwoord

vervoeging van
brandschilderen

brandschilder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandschilderen
    • Ik brandschilder. 
  2. gebiedende wijs van brandschilderen
    • Brandschilder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandschilderen
    • Brandschilder je?