brach zusammen

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • brach zu·sam·men

Werkwoord

brach zusammen

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van zusammenbrechen

brach zusammen

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van zusammenbrechen