bouwsel
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bouw·sel
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van bouwen met het achtervoegsel -sel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwsel | bouwsels |
verkleinwoord | bouwseltje | bouwseltjes |
Zelfstandig naamwoord
- (schertsend) iets wat gebouwd is maar niet heel nuttig of degelijk is
- „We hebben een stuk grond van 10 bij 18 meter, met daarop een blokhut van 3 bij 4. Eigenlijk is het best zonde dat al die eilanden volgebouwd raken, met bouwsels in alle kleuren van de regenboog. Maar dat krijg je, de gemeente heeft al decennia duidelijke regelgeving verzuimd.[2]
Synoniemen
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord bouwsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "bouwsel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Gemma Venhuizen 13 april 2017
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be