bousiller
Uiterlijk
bousiller
- (spreektaal) mollen, kapot maken, verknallen
- «Oh putain j’ai bousillé ma bagnole.»
- Ik heb verdomme mijn wagen in de prak gereden.
- «Tu touches à ma famille, j’te bousille.»
- Als je aan mijn familie komt, dan mol ik je. [1]
- «Oh putain j’ai bousillé ma bagnole.»