bourrer
Uiterlijk
bourrer
- opvullen
- (spreektaal) jakkeren, voortmaken
- «J’ai bourré sur l’autoroute, c’est pour ça que je suis arrivé en avance.»
- Ik heb flink doorgereden op de snelweg, daarom ben ik vóór tijd aangekomen. [1]
- «J’ai bourré sur l’autoroute, c’est pour ça que je suis arrivé en avance.»
- (spreektaal) nemen, naaien
- «J’suis un gangster d’amour, elles font la queue pour qu’j’les bourre.»
- Ik ben een lovegangster, ze staan in de rij om door mij gepakt te worden. [1]
- «J’suis un gangster d’amour, elles font la queue pour qu’j’les bourre.»
- (spreektaal) moeilijk te verteren zijn, zwaar op de maag liggen
- «C'est un dessert qui bourre.»
- Da's een dessert dat zwaar op de maag ligt. [1]
- «C'est un dessert qui bourre.»
- (spreektaal) een klap, opdoffer verkopen
- «Marcel s'est fait bourrer la gueule.»
- Marcel heeft zich op zijn bek laten slaan.
- «Marcel s'est fait bourrer la gueule.»
se bourrer
- wederkerend (spreektaal) zich bezatten, zich laten vollopen [1]
- (spreektaal) elkaar afrossen [1]