Naar inhoud springen

bourrer

Uit WikiWoordenboek

bourrer

  1. opvullen
  2. (spreektaal) jakkeren, voortmaken
    «J’ai bourré sur l’autoroute, c’est pour ça que je suis arrivé en avance.»
    Ik heb flink doorgereden op de snelweg, daarom ben ik vóór tijd aangekomen. [1]
  3. (spreektaal) nemen, naaien
    «J’suis un gangster d’amour, elles font la queue pour qu’j’les bourre
    Ik ben een lovegangster, ze staan in de rij om door mij gepakt te worden. [1]
  4. (spreektaal) moeilijk te verteren zijn, zwaar op de maag liggen
    «C'est un dessert qui bourre
    Da's een dessert dat zwaar op de maag ligt. [1]
  5. (spreektaal) een klap, opdoffer verkopen
    «Marcel s'est fait bourrer la gueule.»
    Marcel heeft zich op zijn bek laten slaan.

se bourrer

  1. wederkerend (spreektaal) zich bezatten, zich laten vollopen [1]
  2. (spreektaal) elkaar afrossen [1]