borstzak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • borst·zak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord borstzak borstzakken
verkleinwoord borstzakje borstzakjes

Zelfstandig naamwoord

de borstzakm

  1. Een zakje op de (meestal linker) borstkas op een overhemd, een jasje, een blazer of een dinnerjacket.
    • Hij droeg een pochet in zijn borstzakje 
     Om zijn verhaal kracht bij te zetten, haalde hij een pakje Marlboro uit het borstzakje van zijn overhemd en stak er een op.[1]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen