boosdoener
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: boosdoener (hulp, bestand)
Woordafbreking
- boos·doe·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boosdoener | boosdoeners |
verkleinwoord | boosdoenertje | boosdoenertjes |
Zelfstandig naamwoord
boosdoener m
- iemand wiens daden een nadelig effect hebben
- ...ik ben van oordeel, dat wie een boosdoener aan justitie overlevert, zijn plicht doet jegens zijne medeburgers! [1]
- iets wat een nadelig effect heeft
Schrijfwijzen
- ouderwets: boosdoender
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord boosdoener staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "boosdoener" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Bosboom-Toussaint, Anna Louisa Geertruida (1898). De Delftsche wonderdokter, p. 70. Uitg.: D. Bolle.
- ↑ Ronteltap, Ruud (juni 1989). "Schone auto ja openbaar vervoer nee", p. 17. Kampioen, deel 107, nr. 6.
- ↑ Suzanne Vermeer
“All-inclusive”
(2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be