bonafide
Uiterlijk
- bo·na·fi·de
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘betrouwbaar’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- van het Latijnse bona fide (goede trouw) [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bonafide | bonafider | - |
verbogen | bonafide | bonafidere | - |
partitief | bonafides | - | - |
bonafide [3]
- (vooral van zakenlieden:) betrouwbaar, te goeder trouw
- Volgens de brancheorganisatie wordt er jaarlijks voor honderden miljoenen euro’s gefraudeerd met verzekeringen. Dat leidt tot hogere kosten voor bonafide polishouders, omdat die kosten worden doorberekend.[4]
- Het woord bonafide staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bonafide" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "bonafide" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bonafide op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 13 mei 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be