bojaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·jaar
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Russisch, in de betekenis van ‘adellijke grootgrondbezitter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bojaar bojaren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de bojaarm

  1. (geschiedenis) adellijk grootgrondbezitter in de Slavische landen vanaf de 10e eeuw tot de revoluties
Vertalingen

Gangbaarheid

21 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen