boerenvolk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

boerenvolk
Uitspraak
Woordafbreking
  • boe·ren·volk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenvolk
verkleinwoord boerenvolkje boerenvolkjes

Zelfstandig naamwoord

het boerenvolko

  1. deel van de bevolking dat als landbouwer werkt
     In de pas jullie... Ach! Dat boerenvolk! riep een officier, terwijl hij de ongelijk lopende boeren die de draagbaar deden schokken bij hun schouder staande hield.[2]
     Bennie Jolink kwam zonder zijn eigen koningin, maar een groot aantal vrouwelijke fans liet niets verhullend weten best wel de 'koningin voor één avond' van het boerenvolk te willen zijn. De vijf muzikanten van Normaal zetten de boel op stelten en maakten er in de tent op het marktplein een ouderwets gooi- en smijtfeest van.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Bronlink geraadpleegd op 19 januari 2022 Weblink bron “Normaal zet de boel op stelten” (28-04-2013), Tubantia