bobijn

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·bijn
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bobijn bobijnen
verkleinwoord bobijntje bobijntjes

Zelfstandig naamwoord

de bobijnv / m

  1. cilinder waar draad omheen gewonden zit
    • Bestuurders op een snelweg in Pennsylvania konden hun ogen niet geloven toen ze een grote bobijn op hen zagen afkomen. Het gevaarte was van een truck gevallen en rolde verder. De auto's die in tegengestelde richting kwamen, moesten het ding ontwijken. Uiteindelijk raakte de bobijn de kant en werd hij gestopt. [3] 
    • Granulaten, bobijnen, aanknoopmachines. Tijdens de rondleiding in de fabriekshallen van tapijtenmaker Balta is het Nederlands van hoog niveau. De hr-verantwoordelijke wordt dan nog overstemd door het geraas van de machines – ‘als je hier wil werken, ben je beter geen babbelaar’, zegt ze. [4] 
  2. een cilinder waar film omheen gewonden zit
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
bobijnen

bobijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobijnen
    • Ik bobijn. 
  2. gebiedende wijs van bobijnen
    • Bobijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobijnen
    • Bobijn je? 

Gangbaarheid

19 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen