bluffen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bluffen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bluffen			te bluffen
	toekomend		zullen bluffen			te zullen bluffen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebluft			te hebben gebluft
	toekomend		gebluft zullen hebben			gebluft te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bluffend		gebluft			ev. bluf	mv. verouderd bluft	bluffe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bluf	bluft	bluft	bluft	bluft	bluffen	bluffen	bluffen
verleden (o.v.t.)	blufte	blufte	blufte	blufte	blufte	bluften	bluften	bluften
toekomend (o.t.t.t.)	zal bluffen	zult/zal bluffen	zult/zal bluffen	zult bluffen	zal bluffen	zullen bluffen	zullen bluffen	zullen bluffen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bluffen	zou bluffen	zou(dt) bluffen	zoudt bluffen	zou bluffen	zouden bluffen	zouden bluffen	zouden bluffen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebluft	hebt gebluft	hebt/heeft gebluft	hebt gebluft	heeft gebluft	hebben gebluft	hebben gebluft	hebben gebluft
verleden (v.v.t.)	had gebluft	had gebluft	had gebluft	hadt gebluft	had gebluft	hadden gebluft	hadden gebluft	hadden gebluft
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebluft hebben	zal/zult gebluft hebben	zult/zal gebluft hebben	zult gebluft hebben	zal gebluft hebben	zullen gebluft hebben	zullen gebluft hebben	zullen gebluft hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebluft hebben	zou gebluft hebben	zou/zoudt gebluft hebben	zoudt gebluft hebben	zou gebluft hebben	zouden gebluft hebben	zouden gebluft hebben	zouden gebluft hebben