bluf
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bluf
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bluf | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
bluf m
- poging iemand in de waan te brengen dat men iets achter de hand heeft; uiting bedoeld om het te doen overkomen alsof men tot meer in staat is of sterker staat dan het geval is
- Het is allemaal bluf.
Vertalingen
1. poging tot intimidatie
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bluffen |
bluf
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bluffen
- Ik bluf.
- gebiedende wijs van bluffen
- Bluf!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bluffen
- Bluf je?
Gangbaarheid
- Het woord bluf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "bluf" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %