blikkeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van blikkeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		blikkeren			te blikkeren
	toekomend		zullen blikkeren			te zullen blikkeren
voltooid	tegenwoordig		hebben geblikkerd			te hebben geblikkerd
	toekomend		geblikkerd zullen hebben			geblikkerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	blikkerend		geblikkerd			ev. blikker	mv. verouderd blikkert	blikkere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	blikker	blikkert	blikkert	blikkert	blikkert	blikkeren	blikkeren	blikkeren
verleden (o.v.t.)	blikkerde	blikkerde	blikkerde	blikkerde	blikkerde	blikkerden	blikkerden	blikkerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal blikkeren	zult/zal blikkeren	zult/zal blikkeren	zult blikkeren	zal blikkeren	zullen blikkeren	zullen blikkeren	zullen blikkeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou blikkeren	zou blikkeren	zou(dt) blikkeren	zoudt blikkeren	zou blikkeren	zouden blikkeren	zouden blikkeren	zouden blikkeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geblikkerd	hebt geblikkerd	hebt/heeft geblikkerd	hebt geblikkerd	heeft geblikkerd	hebben geblikkerd	hebben geblikkerd	hebben geblikkerd
verleden (v.v.t.)	had geblikkerd	had geblikkerd	had geblikkerd	hadt geblikkerd	had geblikkerd	hadden geblikkerd	hadden geblikkerd	hadden geblikkerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geblikkerd hebben	zal/zult geblikkerd hebben	zult/zal geblikkerd hebben	zult geblikkerd hebben	zal geblikkerd hebben	zullen geblikkerd hebben	zullen geblikkerd hebben	zullen geblikkerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geblikkerd hebben	zou geblikkerd hebben	zou/zoudt geblikkerd hebben	zoudt geblikkerd hebben	zou geblikkerd hebben	zouden geblikkerd hebben	zouden geblikkerd hebben	zouden geblikkerd hebben