blikkeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • blik·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blikkeren
blikkerde
geblikkerd
zwak -d volledig

Werkwoord

blikkeren

  1. flikkeren, licht van snel afwisselende sterkte afgeven

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen