bivakkeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bi·vak·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bivakkeren
bivakkeerde
gebivakkeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

bivakkeren

  1. inergatief in de open lucht een kamp hebben
    • De scouts bivakkeren iedere zomer in het bos. 
     Tussen drie tenten was nog net genoeg ruimte om mijn eigen tent op te zetten, waarna ik bij een groep rond het kampvuur ging zitten. Ik zag allemaal nieuwe gezichten: hoe lang waren die mensen er al? Ze gedroegen zich in ieder geval alsof ze hier al weken bivakkeerden.[1]
  2. ergens een tijdje verblijven vaak op een wat eenvoudige wijze
     Sanderink werd in 1948 geboren in de Twentse buurtschap Lemselo. De laatste jaren bivakkeerde hij in een huis in Wierden. Tegenwoordig is hij vaak te vinden in het Brabantse Veghel, waar zijn huidige vriendin Rian van Rijbroek woont.[2]
  3. (figuurlijk) in een bepaalde emotionele toestand verkeren
     Na de dood van Moniek bivakkeerde ik in een zwart gat.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 26 april 2022 Weblink bron
    Angelique Kunst
    “Na elk krantenartikel lijdt Gerard Sanderinks Centric verlies: ‘We worden afgeschilderd als domme mensen’” (26-04-2022), Tubantia
  3. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht op Wikipedia, ISBN 90-229-9182-2
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be