bijslaap

Nederlands

[2] bijslaap Pompeï

Uitspraak

• Geluid:  bijslaap    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• bij·slaap

Woordherkomst en -opbouw

• In de betekenis van ‘geslachtsgemeenschap’ voor het eerst aangetroffen in 1656
• samenstelling van  bij bw  en  slaap zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	bijslaap	bijslapen
verkleinwoord	bijslaapje	bijslaapjes

Zelfstandig naamwoord

de bijslaap m

1. iemand waarmee je het bed deelt
2. geslachtsgemeenschap

   • Van Joop Zoetemelk is de wijsheid dat de beste slaper de volgende dag de beste renner is. Wie er op de fiets iets van wil bakken, benut een hotelkamer voor de slaap, niet voor de bijslaap. 
   • Soms, hè. Soms ben je als mens eeh... lascief zullen we maar zeggen. Lubriek, weet je wel. Ik bedoel vrijlustig, als het ware. Heet, hitsig, wulps, onkuis. Begerig, ontuchtig, warmbloedig, zinnelijk, wellustig. Dat je zin hebt om, nou ja, te bedvogelen, bibberen, bijslapen, bonken, bonzen, cohabiteren, coïteren, dreutelen, emmeren, figuurzagen, flenzen, fleppen, flikflooien, fokken. Ketsen, kezen, kieren, kroelen, minnen, naaien, nemen, pakken, palen, poepen, pompen, rammen, ramptampen, rollebollen, soppen, tortelen, vogelen, vozen. 

Synoniemen

• [2] concubine, neuken, copulatie, coïtus, geslachtsgemeenschap,

Vertalingen

    1.   

Engels: concubitus (en), coition (en), sexual union (en), copulation (en), coitus (en),

Gangbaarheid

• Het woord bijslaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijslaap" herkend door:

90 %	van de Nederlanders;
81 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.