bewaak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·waak

Werkwoord

vervoeging van
bewaken

bewaak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewaken
    • Ik bewaak. 
  2. gebiedende wijs van bewaken
    • Bewaak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewaken
    • Bewaak je?